Voor degenen die daarin geinteresseerd zijn, volgt hier wat curriculum-informatie.
Ik ben Gerard Weel, geboren 12 april 1938 in Onderdijk gem. Wervershoof (N.H.). Ik was een welkom kind, mijn vader had jongens nodig voor zijn opkomend tuindersbedrijf(je) in de “Vier Noorder Koggen”-polder, mijn moeder wilde na drie meisjes graag haar overleden vader vernoemen. Ik herinner me nog van de oorlog hoe mijn ooms (van vaders kant) bij de ondergrondse waren –spannend!- en hoe familieleden van mijn moeder (uit de stad) voor wat pennen en schriften witte bonen kregen om de hongerwinter door te komen. Mijn eerste internaatservaring had ik in Egmond aan Zee waar ik in 1947 zes weken in een vakantiekoloniehuis moest doorbrengen op wat aan te sterken. Ik was behulpzaam en snel van begrip maar goed voetballen en spitten kon ik niet, dus bestemde mijn vader me, toen mijn broers er eenmaal waren, graag voor de pastoor. Ik werd diens beschikbare knechtje, hulp-koster voor door de week, en had grote hoogachting voor hem: hij was inderdaad een ‘geestelijke”. Toekomst op het dorp zat er voor mij niet in: mijn moeder wilde graag al haar kinderen een internaatsopvoeding meegeven (thuis spraken we al ABN waardoor we op het schoolplein niet echt bij de dorpskinderen hoorden) en mijn vader vond een eventuele priesterzoon een hele eer.
Gestimuleerd door de pastoor ging ik in september 1951 naar Hageveld, het klein-seminarie van het bisdom Haarlem in Heemstede. Voor de veiligheid hadden ze me op de basisschool extra bijles Nederlands, Frans en algebra meegegeven maar ik blonk nergens in uit en voelde me de eerste tijd enigszins aan het lot overgelaten. Maar ‘stoer’ zijn zat in mijn opvoeding. Ik ging dat jaar wel over, maar pas in de tweede klas kwam er licht in de duisternis. De jaarlijkse treurspelopvoering en de watersnoodramp maakten me goed wakker en in de declamatielessen bleek ik goed te kunnen voordragen. Het leren ging ook beter: we hadden voor het eerst Grieks en Engels. Twee leraren zagen mij wel zitten: ik kon goed (Grieks) vertalen en de leraar Nederlands gaf me tegen de gewoonte in een rol in het treurspel van 1954: Athalie van Racine. Normaalgenomen mocht je pas in de vijfde klas aan zoiets meedoen. Ik voelde me zeer erkend!
In de hogere klassen ontstonden er hechte vriendschappen: sommige voor het leven. Ik was lid van de schola cantorum, speelde graag toneel en ontdekte met behulp van een vriend uit een hogere klas, Leo de Ridder, de experimentele poëzie. Hageveld was een super-gymnasium en ik bleek goed met Homerus en Vergilius overweg te kunnen. Er onstond onder ons in de jaren 1956-1957 wel enige opstandigheid die zich zou uitwerken in de zestiger jaren, maar in juli 1957 deed ik met goed gevolg eindexamen gym alpha.
De meesten van ons (we waren begonnen met ongeveer 150 en eindigden met 17 klasgenoten!) vonden elkaar terug op het Filosoficum van het Groot Seminarie Warmond in september 1957. Je kreeg daar in een redelijk onafhankelijk milieu twee studiejaren filosofie en inleiding in de theologie. Willebrands, Stieger en Groot waren onze indringende professoren. Ik was niet goed in dat soort studie maar las veel en was zeer ‘in’ voor zgn. diepgaande gesprekken. Bovendien genoot ik van de (gezongen) liturgie, het toneel en het opkomende cabaret. In de grote vakanties gingen we langs sanatoria om een cabaretshow te geven aan (TBC-)patiënten.
Na die twee tamelijk ‘losse’ jaren volgde vier jaar Theologicum in het gebouw (uit de achttiende eeuw) dat naast het moderne filosofie-gebouw stond. Inmiddels liepen we in clergy-kleding en bereidden we ons erop voor als ‘geestelijke’ door het leven te gaan. Er waren in die jaren allerlei spanningen tussen traditie en moderne theologie, maar ik interesseerde me er maar matig voor. De nieuwe bijbelexegese o.l.v. prof. Hemelsoet en de praktijkvoorbereiding op preken en godsdienstlessen hadden wel mijn belangstelling. Verder was het ‘uithouden’ geblazen. Ik correspondeerde veel, o.a. met ons gezin thuis en volgde de actualiteit via krant en opkomende televisie. In die jaren werd het Tweede Vaticaans Concilie voorbereid en uiteindelijk geopend. Daar stonden we achter: we zouden de ‘uitvoerders’ van het aggiornamento worden. Toen Paus Johannes XXIII over aarde stond, werd ik priester gewijd: 8 juni 1963. Bij die gelegenheid gaf ik een gedachtenisprentje uit waarvan ik de zelfgemaakte Jonas-voorstelling nu als vignet voor mijn website gebruik. Op de achterkant stond het volgende zelfgemaakte ‘gedicht’:
In de Schrift staat het te lezen:
onze Heer is waar verrezen!
Dat ben ik: ik ben Hem na
als ik door de wereld ga.Zaad, drie dagen bij de doden,
zette vrucht, nu is er brood en
levend lichaam, kloppend hart,
vroeger zei men: vreugd na smart.Met wie zoeken en vertrouwen
zal ik vroeg het licht aanschouwen,
plotseling waait weer de Geest
en rijst Jonas uit het beest.God zij dank is ons gegeven
dit naar waarheid te beleven,
broeders, zusters, daarvoor klaar,
bidt voor mij en voor elkaar.
Mijn eerste pastorsplaats was ’t Zand (N.H.). Een totaal nieuwe ervaring: op het dorp was ik “onze kapelaan”, speciaal voor de jeugd. De pastoor had rhetorische talenten als het om preken en bidprentjes ging en hij las met romantisch inlevingsvermogen soms Multatuli en Dickens.We hadden een huishoudster en een tweede meisje, met wie ik goed overweg kon (met beide!). Ik hielp bij de invoering van de nieuwe liturgie, was zeer soepel in de biechtstoel en vond het een hele eer met Kerstmis Albert van Dalsum onder mijn gehoor te hebben. Maar de discussies met de conservatieve pastoor en de toch wat benauwende sfeer van het dorp deden me besluiten bij de deken van Den Helder overplaatsing aan te vragen. Deze was een vriend van de nieuwe regent van Hageveld waar in 1965 een nieuwe leraar Nederlands nodig was. De meeste leraren waren daar toen nog priesters en ik kreeg die benoeming.
Ik moest meteen enkele lessen geven maar mocht me inschrijven op een universiteit in Amsterdam. De bisschop had aan de toenmalige GU gedacht, maar ik zei: Vindt u het socialisme beter dan het protestantisme? Hij reageerde meteen: O ja, dat is een goed idee: ga gerust naar de VU en zeg tegen de professoren dat dat mijn volledige instemming heeft. Ik was een van de eerste priesters die op de VU studeerden en ik heb ervan genoten. In 1968 deed ik kandidaats.
Op Hageveld gaf ik Nederlands, godsdienstleer, maarschappijleer (toen nog een vak zonder eigen bevoegdheid) en dramatische expressie (waar ik een doctoraal bijvak voor had gedaan op de GU bij Prof. Hunningher, Erik Vos en Annemarie Prins). In 1970 rondde ik mijn studie Nederlands op de VU af. Intussen maakte ik op Hageveld allerlei vernieuwingen mee. We leverden er heel wat talentvolle studenten af die nu soms bij de zgn. “bekende Nederlanders” horen.
Rond 1975 werd ik gevraagd als moderator en leraar Nederlands mee te werken aan de opkomst van het Dom Helder Camara-college in Haarlem-Schalkwijk. Een heel andere school dan Hageveld. Ouders met cultureel andere achtergrond. Als ik naar een nieuw boek van de Nederlandse Litteratuur verwees, hadden sommige Hagevelders dat de volgende dag bij zich: uit de boekenkast van hun ouders. Als ik hetzelfde deed in Schalkwijk, riepen de leerlingen: Weet u wel hoe duur zo’n boek is? Veel probleemgevallen, maar ook veel frisse en begaafde jongeren. Maar toen de school eenmaal goed draaide, moest het aantal r.k. middelbare scholen in Haarlem terug van vijf naar drie: het Triniteitslyceum moest worden ingeleverd en onze school moest fuseren met een school in Hoofddorp en zich daar vestigen. Het was 1984 en ik gaf gehoor aan de oproep van de bisschop van Haarlem om een parochie op me te nemen.
Sinsdien woon en werk ik in Hoorn. De kerk van Hoorn-Noord moest worden gerenoveerd en voor allerlei (ook sociale en culturele) doeleinden geschikt gemaakt. We hielden acties, verkochten de helft van het kerkplein en de pastorie (die kocht ikzelf zodat ik er ook nu nog woon) en met hulp van veel vrijwilligers kwam het prima voor elkaar. Hier en daar gaf ik nog wel eens wat lessen, maar ook door het teruglopende aantal collega’s werd ik steeds zwaarder belast met parochiewerk zodat ik met mijn vijfenzestigste verjaardag stopte.
“Tob niet,
het komt toch anders…”
(lijfspreuk van de fam. Weel-de Lange)